Ieder jaar ga ik op wintersport. En altijd neem ik mijn camera mee. Nooit maak ik daarmee ook maar één foto. Een paar overpeinzingen over wat ik daarvan vind. En of ik iets moet oplossen.
Het probleem
Een wintersportvakantie zit tsjokvol wow, wat een uitzicht! momenten. Meestal sta ik op zo’n moment met twee voeten vastgebonden op een snowboard.
Zoals in de foto boven dit artikel.
Zonder camera. Maar mét telefoon. Die haal ik in sommige gevallen uit mijn zak. Ik maak er een foto mee, zonder al te veel aan de compositie te kunnen doen. Want erg mobiel ben je niet, op zo’n board.
En toch stop ik iedere wintersport mijn camera welgemoed in de koffer. Maar deze vakantie was anders.
De camera ging wel mee, maar met een andere verwachting: ik zou alleen gaan fotograferen als alles anders liep. Als ik bijvoorbeeld niet zo kunnen snowboarden vanwege een opgelopen blessure.
Ik heb de hele week kunnen boarden, dus de camera bleef in de koffer. En daar was ik – eindelijk – helemaal content mee.
Wel had ik voldoende tijd om die fotografiedrang eens te overpeinzen. Ik zat immers talloze keren in een stoeltjeslift. Met mooie uitzichten natuurlijk. Hierbij mijn bevindingen.
Ik fotografeer dus ik ben (er geweest)
De behoefte om te fotograferen zit diep verankerd in mijn systeem. Alsof ik het niet écht heb gezien, als ik het niet heb vastgelegd. Maar soms is het omgekeerde juist het geval: omdat ik zo gericht ben op vastleggen, vergeet ik om te kijken op het moment dat ik er met mijn snufferd bovenop sta.
De gemaakte foto’s moeten vervolgens (zo snel mogelijk) worden gedeeld. Dus iedere wintersport deel ik via Whatsapp foto’s van besneeuwde bergpartijen. Bijna identieke plaatjes ontvang ik op een ander moment van vrienden en familie die ook op wintersport zijn. En zo wisselen we jaarlijks dezelfde beelden uit waarmee we prima een potje kwartetten kunnen spelen.
Walker Percy – een Amerikaanse schrijver – schreef in zijn essay The Loss of Creature over onze moeizame verhouding tot indrukwekkende natuurfenomenen.
We zijn volgens hem niet in staat om écht te kijken naar – bijvoorbeeld – The Grand Canyon. We vergelijken het met onze verwachting. En die verwachting is weer gebaseerd op ansichtkaarten en eerdere foto’s en video’s die we zagen van The Grand Canyon. Wij voegen ter plaatste het zoveelste plaatje toe aan het collectieve beeld dat we hebben van The Grand Canyon – of welk natuurfenomeen dan ook. Wat we doen is dus kijken naar iets dat we al kennen van plaatjes en er zelf nog eens een plaatje van maken.
We zien niks, we registreren slechts en denken: “oh ja, het ziet er inderdaad zo uit”.
De NY Times schreef een zeer lezenswaardig artikel over het essay van Percy:
The point of a vacation is not something discrete, […] but simply the accumulation of rarefied experience for its own sake, which means that every single moment must be optimally memorable – that is, photographable.
Via The New York Times
Kortom: een vakantie is een aaneenschakeling van bewijzen dat we ergens zijn geweest, iets hebben gezien. De vakantie zélf is alleen iets waard voor jezelf. En dat lijkt niet genoeg te zijn.
Wat een waanzin eigenlijk.
Dus hierbij mijn volgende uitdaging: een hele vakantie géén foto’s delen met mensen die niet mee zijn.